Neem een fles water mee! roep ik.
Het is iets na achten. Ik kom net van de yoga-mat, zij heeft zich verslapen en moet zich haasten om niet te laat op school te komen.
Die past niet in mijn tas, mam, zegt ze.
Je móet drinken! Twee liter water per dag.
Je wordt sacherijnig als je te weinig drinkt, zeg ik.
En je wordt er moe van, zegt haar broer.
Bemoei je er niet mee! snauwt ze.
Ze knalt de deur dicht en vertrekt in haar uppie. Zonder broer of zus. Zonder te ontbijten.
Zonder fles.
Als moeder wil ik ze de weg laten zien, de weg naar geluk. Hen behoeden voor pijn en verdriet. De lessen leren die ik heb geleerd doorgeven en overspoelen met liefde.
Maar hoe meer ik ze bescherm, hoe dichterbij ik kom, hoe meer deze pubers zich verzetten.
Zij leren mij dat ze het zelf moeten ervaren, hun eigen weg vinden. Zij leren mij loslaten door er te zijn.
Ik ga naar boven en gooi het raam open van haar slaapkamer. Ik schud het dekbed op en vindt haar knuffel, haar troost en houvast die met haar, de hele wereld over is geweest. Hondje, heet ie. Hondje zegt niets, beoordeelt of veroordeelt niet, vertelt niet wat ze wel of niet moet doen, maar is er gewoon. Hondje kan ze tegen haar hart aandrukken om zichzelf te voelen.
Ik maak het bed op en laat ‘m net over het dekbed heen gluren.
Kom maar, lijkt ie te zeggen. Het is goed zoals het is.